Koen Peeters zit zijn voorvaderen op de hielen in fijnzinnige familieroman
Een klein Kempisch boekske
Een onversneden familieroman, dat verwacht je niet meteen van ironicus Koen Peeters. In De bloemen brengt hij het lijnenspel tussen de generaties en tussen vaders en zonen fijnmazig in kaart. Na zijn erg geslaagde Grote Europese Roman opteert hij voor een 'klein Kempisch boekske'. Maar wat een rijk boekske.
"Stamboom, wat een vreemd woord vond ik dat altijd al, voor dat knoestige, vervlochten struikgewas van genetica. Zoals in een streekroman, gaat het over eenvoudige, wonderbaarlijke levens in de Kempen", zo noteert de verteller in De bloemen zijn missie. Op het eerste gezicht verandert Koen Peeters het geweer drastisch van schouder met deze stevige heimatroman, die een volle eeuw bestrijkt en de levens van zijn grootmoeder en grootvader, ooms en vader op de hielen zit. Maar voor een rechtoe rechtaan familiesaga vol straffe anekdotiek moet je natuurlijk niet bij Peeters zijn. Eerder toont hij zich ditmaal een verre discipel van Walter van den Broeck of Leo Pleysier, die Kempense familiegeschiedenissen ook al als humus gebruikten om ze op een hoger literair niveau te tillen.
Peeters is in De bloemen een nauwgezette, bijna ingetogen notulist die zijn verhalen met schrandere, haast achteloze observaties doorspekt. "Minzaam gevoelig" en "waakzaam intelligent", heet het op de achterflap, en dat is eigenlijk best wel een precieze karakteristiek van zijn vertellerspositie. De bloemen gaat over de moderniteit die de traditie besluipt en vermorzelt. Over God die uiteindelijk het hazenpad moest kiezen, omdat de bewoners hem niet meer van doen hebben. Over het robuuste maar nederige karakter van de Kempen, die hij al twintig jaar achter zich heeft gelaten. Over de aarzelende verlangens van zijn voorvaderen naar verandering, naar losbreken uit het keurslijf van het dorpse leven. Maar ook over de competitie tussen vaders en zonen en de "eeuwige Wiederkehr" en "aflossingsangst" in elke generatie, hoe hardnekkig die dat ook wil ontkennen: "Misschien is het verleden een schitterende spiegel." Zeker ook vindt Peeters een nieuwe bedding voor zijn lichtvoetige verzameldrift, die ditmaal is opgehangen aan 'bloemen'. In vrijwel elk hoofdstuk maken geurige planten hun opwachting, van pompondahlia's, hyacinten, petunia's, mimosa, gladiolen, hortensia's, paardenbloemen tot aronskelken. Stuk voor stuk zijn ze de representanten van vervlogen periodes. Want wees maar zeker dat ook bloemen onderhevig zijn aan modes.
Gemiste kansen
Koen Peeters had deze roman wellicht nooit geschreven indien hij via zijn oom Jos niet de brieven van zijn grootmoeder Hortence uit de periode 1939-1945 in handen had gekregen. Ze prikkelden de genealoog in de schrijver en stelden hem wonderlijk genoeg in staat om een compleet tijdsgewricht op te roepen: "Dit wordt een klein vlechtwerkje, zoals men geduldig een pruik maakt. Ik zal alles aan elkaar vastknopen, in strengen die in een ronding van een hoofd worden samengebracht." De vierenvijftig brieven van Hortence waren gericht aan haar zonen (waaronder Peeters' vader René) die toen op het internaat zaten in het seminarie van Hoogstraten. In de epistels overstelpt Hortence de jongens met goede raad en tips voor hun voedingspatroon, maar dist hen ook minutieus de dagelijkse gang van zaken op in het Kempische dorp Gierle, waar ze met haar man Louis woont. Hortence drijft een goed lopend kruidenierswinkeltje, terwijl Louis reizend handelaar is en met zijn eieren een klandizie in Antwerpen opbouwt. Dat gegeven stelt Peeters in staat voortdurend de spanning tussen de grootstad en het platteland bloot te leggen. De voorzichtige Louis wil in het diepst van zijn gedachten een grootser en meeslepender leven, ja, zelfs 'natiebaas' worden en losbreken uit het carcan van Gierle. Hij kijkt zijn ogen uit naar de "dames die petitfours aten, naar de verkoopstertjes in hun uniformpjes. Zo beschikbaar leek alles in de stad." Maar verknochtheden aan de geboortegrond én de druk van het dorpse leven laten zich niet zo gauw wegcijferen. Peeters laat fijntjes aanvoelen dat zijn grootvaders bestaan er ook een is van gemiste kansen, zeker omdat de oorlog hem ook bijna van zijn broodwinning afsnijdt. En van intens verdriet wanneer hun dochtertje Maria door de slag van een molenwiek omkomt. De diepgelovige Hortence, verankerd aan haar geboortegrond, legt zich lijdzamer neer bij de feiten, maar bij Louis knaagt het over de onbarmhartigheid van God die zoiets toelaat. Hij voert onophoudelijk dialogen met de alomtegenwoordige God, waarin agnosticisme al in de maak lijkt.
Gloedvol, ironisch
In het tweede deel portretteert de ik-verteller zijn vader René en wordt de toon onmiskenbaar gloedvoller, maar tegelijk ook fijnzinniger ironisch. Rijkelijk put Peeters nu uit diens archiefkast om zijn verhaal in de stellages te zetten en "snuift hij aan de taal en de gedachten van de jongeling die mijn vader toen was. Past het wel dat ik in zijn dagboek zit te lezen?" Steeds vaker sluipen zijn eigen overwegingen binnen en komen zijn voorvaderen één voor één, als een koor van kakelende stemmen, aan zijn schrijftafel postvatten.
De hooggestemde René hield van de declamatie en was "een meester in het houden van toespraken", die tot drie of vier uur konden duren. Niet verwonderlijk dat hij in de vaderlandse politiek opstuwt ("De politiek. De wereld van de marchands in meningen") waar hij vierentwintig jaar als volksvertegenwoordiger actief was. Hij ziet de Kempen ingepalmd door "de ruilverkaveling, de ruimtelijke ordening, de industrieweg en de snelweg E3, waarop de snelste wagens tegen de ronduit driftige snelheid van honderdwintig kilometer per uur" reden. Uiteindelijk ziet zijn zoon het resultaat van de vooruitgang: "Dit beeld heb ik overgehouden: alle sloten zijn rechtgetrokken, mannen wassen op zaterdag hun auto op de oprit en nooit klinkt er een luide schreeuw in het landschap."
Verdwijnende God
Zelf wordt de kordate René afgetroefd met een boksijzer na een verkiezingsmeeting en is hij bijna één jaar uit roulatie, een tafereel dat Peeters haarscherp op het netvlies beitst. "Het is goed dat jij het allemaal opschrijft", fluistert zijn vader hem in. "We hebben ons lang genoeg verborgen gehouden in kieren en op oud papier, maar nu krijgen onze woorden vleugels." Zelfs op zijn sterfbed - nadat het zware beroep van politicus hem een hartinfarct heeft opgeleverd - hield hij een "briljante, juiste en ontroerende toespraak. (...) Hij sprak tot God gedurende een half uur." Peeters neemt in het slotdeel zelf het estafettestokje over om ten slotte ook de verdwijnende God te kapittelen, die in dit boek in allerlei gedaantes opduikt: "Gij bestaat niet meer, maar naarmate gij ijler wordt, worden wij gevoeliger."
Gevoelig is dit boek vol beheerst vertelplezier alleszins. De bloemen mag volgens de bescheiden schrijver zélf dan wel "een klein Kempisch boekske" zijn, laat je daardoor niet bedotten. De bloemen stijgt hoog uit boven de traditionele streek- en familieroman en speelt ook met de conventies ervan. Veel meer dan op het eerste gezicht lijkt, is deze roman ingekapseld in de rest van Peeters' gestaag uitdijende oeuvre (let zeker op het roodborstje op de eerste pagina, dat de link legt met Grote Europese roman). Om net als de fanfaremuziek van de Brabançonne, die tijdens Louis' begrafenis wordt gespeeld, uit te monden in iets dat "niet te ernstig en tegelijk ontroerend, een beetje grotesk, niet al te strijdvaardig maar toch heldhaftig [is]". Net als "elk mensenleven dat op een of andere manier volbracht is", voegt Peeters er behoedzaam aan toe.
Meulenhoff/Manteau, 236 p., 22,50 euro.
'De bloemen' stijgt hoog uit boven de traditionele streek- en familieroman en speelt ook met de conventies ervan
Peeters is in 'De bloemen' een nauwgezette, bijna ingetogen notulist.
Masquer le texte